In Rein, mijn nieuwe roman die binnenkort bij Uitgeverij Marmer verschijnt, is nierdonatie een belangrijk onderwerp. Rein Vaneveld (48) heeft een ernstige nierziekte, zal sterven als hij geen donor vindt en post daarom een oproep (filmpje) op Facebook. Jenny Kleinendorst (46), met wie hij dertig jaar eerder een korte, maar heftige liefde beleefde, ziet dat filmpje en wil zijn donor worden.
In mijn eerste blog schreef ik dat ik zelf een nier gedoneerd heb. Ik deed dat aan een vriend en de transplantatie vond plaats in het umc Groningen. Veel van de ervaringen die ik daar heb opgedaan, heb ik verwerkt in mijn nieuwe roman. Zo ook het voorlichtingsgesprek met de niercoördinator. Uiteraard heb ik er fictie van gemaakt.
Op 18 september 2017 had ik dat voorlichtingsgesprek en ging ik voor het eerst naar het umcg. In de trein las ik de brochure Nierdonatie bij leven. Informatie voor mensen die overwegen een nier af te staan. Wat ik niet wist, en dat stelde me toch gerust, was dat je je als donor elk moment kon terugtrekken.
Prettig gebouw, dat umcg. Ruime hal, warme kleuren, rust. Ik moest me melden in de Fonteinstraat 17 en nam plaats in de wachtruimte. Tien minuten later dan gepland was ik aan de beurt. Mijn niercoördinator was een vrouw van midden dertig met zwart, kortgeknipt haar. De informatie die ze gaf was veel, daarom een greep.
Een van haar eerste vragen was waarom ik mijn vriend een nier wilde afstaan. Ik vertelde dat we elkaar al vanaf de lagere school kenden en dat ik hem graag wilde helpen. Ze knikte instemmend, stelde vast dat onze bloedgroepen goed matchten en legde uit wat me te wachten stond als ik hiermee doorging. Dan kreeg ik een tweedaags onderzoek en, als artsen iets ontdekten wat niet helemaal in orde was, een of meer na-onderzoeken.
Op dag één moest ik acht uur lang aan de nierpomp. Na ongeveer zes uur sloot de assistent een dopamineoplossing op het infuus aan, waardoor mijn nieren gedwongen werden optimaal te functioneren en de reservecapaciteit in kaart werd gebracht. ‘Nieren hebben reservecapaciteit, een belangrijke reden waarom je er een kunt missen.’
De tweede dag kreeg ik een hart- en longfoto, een ecg (hartfilmpje) en een ct- angiografie (röntgenonderzoek). Met dat laatste werden de slagaders, de grootte, de vorm en de ligging van de nieren zichtbaar gemaakt. Belangrijke informatie voor de chirurg, want hiermee kon hij bepalen of ik wel of geen nier af kon staan. En mocht dat het geval zijn, wélke. De beste nier hield ik zelf, de ‘slechtste’ ging naar mijn vriend. Bleken beide nieren van dezelfde kwaliteit, dan werd de linker verwijderd, omdat die voor de chirurg het best bereikbaar was.
‘Uw nier wordt in zijn lies geplaatst’, zei de niercoördinator en pakte er een organentorso bij om dat te laten zien.
‘Meent u dat nou?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ja, want die plek is voor de chirurg het best bereikbaar.’
‘En… wat gebeurt er met zijn eigen nieren?’
‘Die blijven zitten.’
Behalve met een chirurg en een nefroloog (nierspecialist) had ik op dag twee ook een gesprek met een maatschappelijk werker. Die zou behalve de psychologische kant ook zaken als werk- en onkostenvergoeding aan de orde stellen. Verder vertelde de niercoördinator dat het verwijderen van een nier zo’n drie uur in beslag nam. Als hij uiteindelijk was losgemaakt – het gebeurde door middel van een kijkoperatie – moest hij er nog wel uit. Daarvoor maakte de chirurg een snee van ongeveer tien centimeter in mijn buik. En omdat hij met zijn hand bij me naar binnen moest, konden andere organen geraakt worden met mógelijk complicaties als gevolg. Maar daar moest ik me niet te veel zorgen over maken, in de praktijk ging dat meestal goed.
Toch zag ik een en ander misgaan: mijn lever die een optater kreeg en daardoor niet goed meer functioneerde, darmen die zoveel schade hadden opgelopen dat ik voor de rest van mijn leven een stoma moest, een infectie die maar niet overging. ‘En als mijn overgebleven nier er nou mee ophoudt?’ vroeg ik.
‘Dan krijgt u voorrang op de wachtlijst voor transplantatie.’
‘Oké.’
Streng hield ik mezelf voor dat er per jaar honderden, zo niet duizenden mensen probleemloos een nier afstonden, dus waarom zou dat bij mij fout gaan? Bovendien: moest ik mijn eigen angst laten prevaleren boven het geluk dat ik mijn vriend misschíén te bieden had?
Niet onbelangrijk was de kruisproef, hoorde ik de niercoördinator zeggen. Die hield in dat er bloed van mij en van mijn vriend bij elkaar werd gebracht in het laboratorium. Als bleek dat hij afweerstoffen tegen mijn weefsel had, ging het feest niet door.
Ruim een uur later verliet ik haar kamer, maar niet voordat ik een formulier had ondertekend waarin stond wat ze had verteld. In vogelvlucht nam ik het door, ergens zag ik staan dat je voor een donatie geen geld mocht vragen. Daar heeft ze het helemaal niet over gehad, dacht ik, maar ik vond het wel best. Ik vroeg haar of ik nu al moest zeggen of ik doorging of niet, maar dat was de bedoeling niet. Morgen kon ik haar bellen. Ging ik verder, dan kreeg ik binnen zes weken een oproep.
Ik belde mijn vriend, met wie ik in Zwolle had afgesproken omdat hij daar in de buurt woont, en zei hem hoe laat ik op het station aankwam. Anderhalf uur later troffen we elkaar en dronken koffie.
‘Maak er literatuur van’, zei hij toen ik verslag had uitgebracht.