Een tijdje geleden las ik in het Algemeen Dagblad een column van Marjan Berk, waarin ze vertelde hoe haar vader begin jaren 30 als vertegenwoordiger van Unilever een nieuwe lippenstift aan de man probeerde te brengen – of eigenlijk: aan de vrouw. Dat lukte vooral goed in de grote stad, maar vader Berk besloot zijn geluk ook in Spakenburg te beproeven. Hij beval er zijn handel aan als een heilzame lippenbalsem voor jonge meisjes en vrouwen. Hun lippen zouden door het knalrode goedje zo gezond worden en gaan glanzen dat de jonge vissers er onmogelijk weerstand aan konden bieden. Vader Berk was snel door zijn voorraad heen. ‘Maar in Spakenburg hoefde hij na deze geweldige verkoopactie nooit meer terug te komen. Daar hebben de rotte tomaten lang op zijn komst gewacht.’
Leuk verhaal, maar of het waar is? Kuintje, een van de hoofdpersonen in mijn nieuwe roman, zal de lippenbalsem in elk geval niet hebben gekocht. Een inkomen had ze niet en haar vader Willem, bij wie ze inwoonde, trok van de steun. En elke dag moesten er wel zes monden worden gevuld.
In die tijd, eind jaren 20, was de armoede in Bunschoten-Spakenburg groot. Omdat ze de rekening niet konden betalen, gingen de meeste inwoners slechts in het uiterste geval naar een dokter. (Laat staan dat ze lippenbalsem kochten.) Om de gezondheid op peil te houden zochten ze naar alternatieve middelen. Hans Hopman laat er in Ootjes jonge jaren een aantal voorbijkomen in verhalen van oudere dorpsgenoten. Het boek is me aangeraden door een medewerker van het archief van de gemeente Bunschoten. Ootje is dialect voor oma.
Mengsje Hopman-Schaap (1922) vertelt bijvoorbeeld dat haar zus last had van een zweer in haar keel. Een buurvrouw raadde aan er een drol, gewikkeld in een doek, op te leggen. Toen dat niet hielp, kwam iemand met een ander voorstel: een levende schol. ‘Helemaal vanuit Bunschoten is speciaal bij de afslag in Spakenburg een vis gehaald. Hij werd in een doek gedaan en ’s avonds op de ontstoken keel gelegd en eromheen gewikkeld. De volgende dag was de vis verrot! Maar de zweer was doorgebroken.’
Geweldig! Ik kan Willem Loenen vis laten halen en die bij Kuintje op haar keel laten binden. Ik kan haar pijn beschrijven, de koortsige dromen die ze heeft, de stank die de vis veroorzaakt. Ik kan hem ook laten kakken…
Eén middel noem ik nog, dat tegen hoofdluis (en tegen geelzucht). Aan het woord is Peetje Meester-Zijl (1900): ‘Bij een ‘zeer hoofd’, aangetast door de beten van hoofdluis, gebruikte je als middel een snee brood, besmeerd met luizen. (…) Je gaf dat de kinderen te eten, natuurlijk zonder dat ze het wisten.’ Of het middel werkte, lees ik niet.
Bijzonder volk, die Spakenburgers. Toen al.