Op het terras van de Winkel van Sinkel in Utrecht is nog één tafeltje vrij. Vlug lopen Mees en ik ernaartoe. Hij draagt een camouflagepet, een geblokte sjaal en een regenjas tot aan zijn knieën. Net als altijd. Vaak ook zeult hij een tas boeken met zich mee, maar vandaag niet. Ooit was het zijn droom acteur te worden, maar voor zijn streng gereformeerde ouders die ‘al jarenlang op de dodenakker in Bunschoten op de jongste dag liggen te wachten’ was dat geen optie. In plaats daarvan studeerde hij geschiedenis. Inmiddels is hij gepensioneerd.
Een week geleden stuurde ik hem een strafdossier toe. Wat hij ervan vond. En of hij dacht dat het als basis kon dienen voor mijn nieuwe roman. Het dossier ontdekte ik in het Utrechts Archief en behandelt de zaak Loenen. Willem Loenen leefde begin vorige eeuw en kwam uit Bunschoten. Na de dood van zijn vrouw bleef hij achter met zijn 29-jarige dochter Kuintje en zijn drie minderjarige zoons. Hij raakte het spoor bijster en belandde in de gevangenis. De misdaden die hij beging zijn gruwelijk, bizar en fascinerend tegelijk.
‘Je hebt goud in handen’, mailde Mees me een dag later.
Mees bestelt thee, ik een glas wijn. Om ons heen geroezemoes van stemmen, daardoorheen het carillonspel van de Domtoren. De zon schijnt.
‘Het materiaal is inderdaad prachtig’, begin ik. ‘Alleen… hoe pak ik het aan?’
Mees zwijgt. Peinzend kijkt hij over de Oudegracht.
‘Ik bedoel dus dat ik nog steeds niet weet hoe ik de stof zó moet organiseren dat er een boeiend verhaal uit rolt.’
De serveerster brengt de bestelling. Schuin tegenover ons legt iemand een fiets aan de ketting. Mees zegt nog steeds niks.
‘Toen ik het dossier doornam, zag ik de meest prachtige scènes voor me. Een ontredderde Loenen, gynaecologische onderzoeken, het kind dat wordt opgegraven… Ik hoef ze niet eens meer…’
‘Waaróm?’ onderbreekt hij me plotseling.
Niet-begrijpend kijk ik hem aan.
‘Waarom schrijf je dit boek?’ De vraag klinkt dwingend, kwaaiig bijna. ‘Wat wil je ermee zeggen? Wat is de noodzaak?’
Ik háát die vraag. Schrijfdocenten stellen hem ook. Alsof schrijven op zich al geen noodzaak is. ‘Omdat het verhaal me intrigeert’, antwoord ik.
‘Dat is niet genoeg.’ Fel kijkt hij me aan. ‘Wat motiveert jou…’ Hij opent een hand en beweegt de vingers. ‘Wat triggert je om juist dít verhaal te schrijven. Waarom moeten wij dit weten? Wat worden wij er wijzer van?’
Ik moet toch érgens over schrijven, wil ik zeggen, maar dat klinkt zo cynisch. Het is bovendien niet waar. Ik zucht.
‘Weet je wat mijn vrouw zei toen ik haar het verhaal van Loenen vertelde? “O, dat soort dingen gebeurt zo vaak.”’ Hij roert in zijn thee en kijkt intussen naar de serveerster verderop. ‘En dat is ook zo. Het verhaal dat je wilt vertellen is niet uniek. Maar jij,’ ineens steekt hij zijn wijsvinger in mijn richting, ‘jij moet er iets unieks van maken. En dat kun je, daar ben ik van overtuigd. Alleen al doordat je uit Bunschoten komt. Een magisch dorp, zeker in de tijd van Loenen.’ Hij gaat steeds feller en met steeds meer dictie praten. ‘De Zuiderzee, het zoute water, de stormen, stel je eens voor. En dan die schuld, die altijd kwellende schuld. En de angst niet te vergeten. De angst voor God, voor het water, voor de dood.’
‘Ik weet het al’, zeg ik als hij is uitgeraasd.
‘Wat?’
‘Waarom ik dit boek wil schrijven. Omdat… omdat…’