‘Zo, jongen, beviel het een beetje?’
‘Best, hoor.’
‘Nog zeeziek geweest?’
‘Tuurlijk niet.’
‘Je zult ze anders de kost moeten geven die ik met de dood in hun klompen aan wal heb zien komen.’
‘Ik voel me kiplekker.’
‘Gelukkig maar.’ Ironische blik, brede grijns. ‘Nou moet ik je wel zeggen dat het de afgelopen week vrij rustig weer is geweest, maar het kán tekeergaan… Als ik naga, vorig jaar oktober… En het jaar daarvoor… Man, man, man, toen zijn er zelfs een paar verzopen.’
Bovenstaand gesprek zouden Willem Loenen, de hoofdrolspeler in mijn nieuwe roman, en mijn vader kunnen hebben gevoerd, in de periode rond de Eerste Wereldoorlog. Willem Loenen 44 jaar oud, mijn vader nog maar een jongen van 12 jaar, net terug van zijn eerste week op de Zuiderzee. Ik zie ze staan bij de visafslag in Spakenburg. Zowel Loenen als mijn vader moesten de zee op, want keuze had je niet in die tijd. Als je vader visser was, werd jij het ook. Klokslag twaalf uur ’s zondagsavonds voer je uit, ’s zaterdagsmiddags kwam je pas thuis. En dat van mei tot oktober.
Omdat Loenen echt heeft geleefd, wil ik alles over hem weten. Maar behalve dat hij vanwege een misdaad heeft gezeten, weet ik nog weinig over hem. O ja, dat hij in Bunschoten heeft gewoond.
Tot ik in Van wee bin jie d’r een, een genealogie van Bunschoter families, allerlei feiten over zijn leven vind. Zijn sterfdatum bijvoorbeeld. Dat hij een bastaard was en veertien kinderen verwekte en dat het drama zich een jaar na het overlijden van zijn vrouw heeft afgespeeld.
Gisteren belde ik de gemeente Leeuwarden. Een vriendelijke man stond me te woord. Toen ik mijn verhaal had gedaan, gaf hij me het e-mailadres van Tresoar, het historisch en letterkundig centrum van de stad. Loenen moet in de Blokhuispoortgevangenis hebben gezeten, waar alleen de ‘zeer zware gevallen’ naartoe gingen. Ik moet vragen of ‘ze’ in het inschrijvingsregister van de Blokhuispoortgevangenis voor me willen opzoeken in welke stad hij is veroordeeld.
Vandaag kreeg ik antwoord:
Geachte heer Duijst,
De heer Willem Loenen is op 15 augustus 1926 door de Arrondissementsrechtbank van Utrecht veroordeeld. Voor inzage of informatie over dit vonnis kunt u zich wenden tot Het Utrechts Archief te Utrecht, www.hetutrechtsarchief.nl.
Met vriendelijke groet,
S. Bloemhof – Dijkstra, medewerkster sector informatie
Ineens heb ik ook een naam voor zijn dochter, die andere hoofdrolspeler in mijn roman. Kuintje ga ik haar noemen, net als mijn vroegere buurmeisje. Blijkbaar heb ik iets met buurmeisjes, want Sandra uit Dood zaad is ook al naar een buurmeisje vernoemd.
De intitalen van Kuintje en de dochter zijn gelijk. Toeval?