Nog drie maanden en mijn nieuwe roman ligt in de boekwinkel. Over de titel zijn mijn uitgever en ik het eens geworden en de cover, een detail van het schilderij ‘American Gothic’ van Grant Wood, is klaar. Aan de tekst moet ik hier en daar nog sleutelen, maar volgens Meike van Beek, mijn redacteur, komt dat ‘helemaal goed’.
Het verzwegen kind vertelt het onwelriekende verhaal van Willem Loenen en zijn dochter Kuintje, beiden afkomstig uit Bunschoten. De roman bestaat uit drie lagen en speelt zich eind jaren 50 van de vorige eeuw af. Maar in onderstaand fragment bevinden we ons in 2017 en is David Ruleijn, de zoon van Kuintje, aan het woord. Hij ontdekte tijdens het leegruimen van zijn moeders flat een document dat zijn leven volkomen op zijn kop heeft gezet. Het betreft een oproep van justitie, gericht aan zijn opa Willem Loenen, om voor de rechter-commissaris te verschijnen. Nadat David in Het Utrechts Archief zijn opa’s dossier heeft gelezen – de man was al dood voordat David geboren werd – bezoekt hij zijn moeder in de ijdele hoop het verhaal ook uit haar mond te horen.
Mijn moeder woont op de derde etage van de Prinsenhof, een verzorgingshuis in een buitenwijk van de stad. Op een centrale hal met in het midden banken rondom een plastic boom komen vier afdelingen uit, elk genoemd naar een bekende Utrechtse plek. Mijn moeder woont aan de Neude.
De Neude bestaat uit een woonkamer en een keukenblok. De inrichting herinnert aan lang geleden: eikenhouten meubels, fauteuils met gehaakte kleedjes op de rugleuning, een begonia in de vensterbank. In een kooi tjilpen twee parkieten.
Vanuit de zithoek staart meneer Hoogenboom me aan. Tegenover hem zitten twee mannen die ik niet ken. Bij het aanrecht scharrelt mevrouw Kruger. Mijn moeder zit voor het raam.
‘Kopjes’, zegt mevrouw Kruger als ik haar groet.
‘Hebt u ze afgewassen?’ vraag ik.
‘Kopjes’, zegt ze weer.
Ik groet ook Vera, die zoals altijd achter haar computer zit, en loop door naar mijn moeder.
‘Dag mam.’
Met ogen die niet zien staart ze me aan. Moet ik nu kwaad op haar zijn? Medelijden voelen? Afgrijzen misschien? Ik weet het niet. Ik zie net als altijd mijn moeder, een kleine, lieve vrouw die haar leven lang voor anderen heeft gezorgd.
‘Weet je nog wie ik ben?’ vraag ik.
‘Wat denk je?’
‘Wie dan?’
‘Dat zeg ik niet.’
Terwijl ik haar uit haar stoel help, zeg ik tegen Vera dat we naar het restaurant gaan. Vera antwoordt zonder op te kijken dat haar dat gezellig lijkt. Een van de mij onbekende mannen geeft een schreeuw. Niemand schrikt.
Het restaurant is leeg. Voordat ik bij het buffet twee cappuccino haal, zet ik mijn moeder aan een tafeltje bij het raam.
‘Die lust je toch wel?’ vraag ik zodra ik terugkom. Ik zet de cappuccino voor haar neer.
‘Wat zeg je?’
Het zal nog een hele dobber worden om het verleden boven water te krijgen, maar je weet het nooit. Dat ze zoiets verschrikkelijks toch altijd verborgen heeft weten te houden. Ik pijnig mijn hersens af op zoek naar een verspreking, een stilvallend gesprek, een droevig voor zich uit staren of een gil in het holst van de nacht. Zou papa dit geweten hebben? Dat moet toch haast wel.
‘Wat was jouw vader eigenlijk voor man?’ begin ik.
Ze pakt haar kopje, zet het weer neer. ‘Je vader was een hele goeie man. De beste van alle drie.’
‘Ik bedoel jóúw vader.’
Ze fronst.
‘Willem Loenen.’
Met ogen waarin ik een zweem van afgrijzen ontdek, kijkt ze me aan.