De roman waaraan ik werk, is op waargebeurde feiten gebaseerd. Als basis dient het dossier van Willem Loenen (1870-1930) uit het Utrechts Archief. De afgelopen maanden heb ik het uitvoerig bestudeerd.
Willem Loenen was weduwnaar en kwam uit Bunschoten. Daar woonde hij samen met zijn ongehuwde dochter Kuintje (29) en zijn twee jongere zoons. Loenen heeft gruwelijke dingen op zijn geweten. Zijn straf zat hij uit in de Blokhuispoortgevangenis van Leeuwarden.
Voor het eerst sinds lange tijd zit ik weer achter mijn schrijftafel. Het dossier heeft me in elk geval genoeg materiaal opgeleverd. Maar hoe begin ik? Ik twijfel tussen twee scènes.
- Mei 1928, halfzes in de ochtend. Willem Loenen staat bij de mestvaalt in zijn boomgaard als achter hem een agent opduikt. Loenen heeft op dat moment ‘een bloederig stuk’ in zijn hand. Van schrik gooit hij het over de schutting, op het erf van zijn buurman. ‘Wat is dat?’ vraagt de agent. ‘O, niks bijzonders. Voor de kippen.’ Het ‘bloederige stuk’ wordt in beslag genomen en voor onderzoek naar de huisarts gebracht.
- Gijs Loenen (12), zoon van Willem en broertje van Kuintje, zoekt in diezelfde boomgaard naar wormen om te gaan vissen. Met zijn vaders riek wrikt hij de grond los. Dan stuit hij op ‘iets vlezigs’.
Ik kies voor de laatste scène. Nog even en de eerste zin staat op papier. Eindelijk. Maar wordt die eerste zin ook de eerste zin van mijn nieuwe roman?
Persoonlijk vind ik de eerste zin in een roman belangrijk. Hij zet de teneur voor het verhaal. Maar hij moet de lezer vooral bij de lurven pakken. Meekomen, jij, en heb het hart niet af te haken. Een eerste zin moet prikkelen, nieuwsgierig maken, al je zintuigen op scherp zetten. Mijn hemel, wat is hier aan de hand?
Wat mijn eigen werk betreft vind ik de beginzin van De engel van Spakenburg nog altijd de beste. Ik schreef hem toen ik de roman bijna af had en wist meteen dat het een blijvertje was. Ook toen ik hem later teruglas, was ik er nog content mee. Hij luidt: ‘Wie er begonnen was wist hij niet meer, misschien wel zijn vader, maar op een avond ging het over een vrouw.’ Om die vrouw gaat het in dit boek. Zij is de motor achter de ontwikkelingen.
Ik doe er alles aan de eerste zin zo pakkend en mooi mogelijk te formuleren, maar zaligmakend is hij niet. In feite gaat het om het geheel van de roman: om de karakters, de opbouw, de spanning enzovoorts. Zo ken ik genoeg romans met de prachtigste eerste zinnen die nergens over gaan. Of matig geschreven zijn. Het omgekeerde komt ook voor: vlakke, nietszeggende eerste zinnen, maar inhoudelijk uitstekende boeken. Voorbeeld: De kinderwet van Ian Mc Ewan. De roman heeft zelfs niet eens een beginzin, maar een beginwoord: ‘Londen.’
In de loop van de tijd heb ik een lijstje met persoonlijke favoriete beginzinnen samengesteld. Ik noem de eerste drie:
- ‘Bijna elke ochtend wanneer hij wakker werd, hoopte hij dat zijn vrouw dood naast hem lag.’ Helga Warmels – Goede dagen
- ‘Als Clemens bij uitzondering eerder uit z’n bed kwam dan Sita, ging hij naar de keuken om thee te zetten en terwijl hij wachtte tot het water kookte, dacht hij: ik ben toch eigenlijk een goed mens dat ik haar niet vergiftig.’ Willem Frederik Hermans – Uit talloos veel miljoenen
- ‘Mijn vader handelde in postzegels, in ieder geval dat dachten mijn moeder en ik.’ Arnon Grunberg – Blauwe maandagen
Inmiddels heb ik mijn eerste zin op papier staan. Maar of hij ook de eerste in mijn nieuwe roman wordt? Ik denk het niet.