Voor de vierde achtereenvolgende middag zit ik in de studiezaal van het Utrechts Archief aan de Alexander Numankade. Voor me ligt een dossier uit het begin van de vorige eeuw. Hoofdrolspelers daarin zijn Willem Loenen (58) en zijn dochter Kuintje (29), beiden afkomstig uit Bunschoten. Tot nu toe schreef ik vooral over Willem, maar Kuintje wordt in mijn nieuwe roman een minstens zo belangrijke figuur…. Ze heeft nooit verkering gehad en woont nog bij haar vader. Omdat haar moeder pas is overleden, heeft ze de zorg voor het gezin (met drie jongere broertjes) op zich genomen.
Het is overigens voor het eerst in mijn schrijfcarrière dat ik dergelijk grondig vooronderzoek verricht. In eerdere romans die zich in het verleden afspeelden, beperkte ik me tot het lezen van (kranten)artikelen of ging ik op mijn geheugen af. Ik begin echt plezier in dit dossier te krijgen, temeer omdat ik de prachtigste scènes voor me zie.
Deze bijvoorbeeld …
Kuintje zit tegenover de rechter-commissaris in de verhoorkamer van de arrondissementsrechtbank in Utrecht. Ze is bloednerveus. De man is in haar ogen hooggeleerd, zelfs heeft ze alleen lagere school. Voor ze bij de rechtbank aankwam, heeft ze haar al ogen uitgekeken. Wat een grote stad. En wat een hoop auto’s. Veldwachter Rebel heeft haar gebracht. Onderweg heeft hij tegen haar gezegd dat ze de rechter-commissaris met ‘u’ (een woord dat ze in Bunschoten toentertijd nauwelijks kenden) en ‘edelachtbare’ moet aanspreken. Misschien hebben ze geoefend.
Een paar uur eerder wist Kuintje trouwens ook niet wat haar overkwam. Toen werd ze in een kliniek verderop door een vrouwenarts onderzocht. Had ze zich de avond tevoren gewassen? Persoonlijke hygiëne stond in de jaren 20 en 30 van de vorige eeuw bepaald niet boven aan de prioriteitenlijst, zeker niet in Bunschoten-Spakenburg. En hoe zat dat met uitkleden? Als ze klederdracht droeg, moet dat een heel gedoe zijn geweest. Veel kledingstukken zaten (en zitten nog steeds) met spelden aan elkaar vast.
‘Dus u hebt nooit een man gehad.’
‘Nooit, edelachtbare.’
‘Dat begrijp ik niet. Een halfuur geleden belde ik met professor de Snoo en volgens hem bent u nog niet zo lang geleden bevallen. “Alles” vertelde hij me, “wijst in die richting.”’
‘Het kan niet, edelachtbare.’
‘Dus de man liegt.’
‘Ik … Absoluut.’
‘Hij kan dat toch zien. Hij heeft ervoor doorgeleerd.’
Friemelende vingers, rode vlekken. ‘Alle mensen zijn zondaren, edelachtbare, en als er morgen een man komt om met me te trouwen doe ik het. Maar er is nog geen man bij me geweest en ik heb nooit een kind gehad. Wie het zegt, die liegt.’
Overigens staat er nog altijd informatie over professor De Snoo op internet, compleet met foto. Hij lijkt een beetje op Bromsnor. https://www.ntvg.nl/system/files/publications/1949111070001a.pdf
Bladerend door het dossier begint het me meer en meer te duizelen. Gebruik ik al die taferelen voor mijn roman? Maak ik een selectie? En vanuit wiens perspectief schrijf ik het boek eigenlijk? Laat ik Kuintje aan het woord? Haar vader? Beiden? En wat doe ik met de broertjes?
Ik denk erover.