Willem Loenen, een van de protagonisten uit mijn nieuwe roman, was geen beste jongen. Voor me ligt zijn ongeveer 80 pagina’s tellende dossier uit 1928: verhoren, processen-verbaal, oproepen om voor de rechter te verschijnen enzovoorts.
Ik zit in de studiezaal van het Utrechts Archief aan de Alexander Numankade. Buiten schijnt de zon. Het is middag. Twee baliemedewerkers zijn fluisterend in gesprek, naast me tikt een man keihard op zijn toetsenbord. Bij een boekenkast verderop laat iemand een map op het zeil kletteren. Op de muur een gedicht van Ingmar Heytze.
Gretig blader ik door Loenens dossier. Ik wil alles over die man weten. Dat het in een middag niet gaat lukken, is me inmiddels duidelijk. Sommige stukken lees ik daarom vluchtig. Een stuk dat onmiddellijk mijn aandacht trekt, is een proces-verbaal van 25 mei 1928, opgesteld door Frederik Rebel, chef veldwachter van de gemeente Bunschoten. Omdat de man niet schrijven kon (hij raakt telkens in zijn eigen zinnen verstrikt) heb ik zijn tekst geredigeerd.
Omstreeks 8.30 uur begaf ik mij naar de boomgaard van Willem Loenen. Daar heb ik gemeentewerklieden de opdracht gegeven de sloot af te dammen. Toen zij het water tot aan de bodem hadden weggeschept, haalden ze overblijfselen van een pasgeboren kindje (lijkje) tevoorschijn. Het kindje was mijns inziens in stukjes gehakt, zoals een slager een soepzooitje klaarmaakt; er bevond zich één afgekapt, compleet kinderhandje tussen.
(…)
In de namiddag is door de heer burgemeester alhier en mij ten huize van Willem Loenen een hakmes in beslag genomen, door mij overgebracht ter griffie van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, dienende voor overtuigingsstukken.
Over dat hakmes schrijft de toenmalige burgemeester nadat hij Loenen heeft verhoord:
Ik liet aan Willem Loenen een hakmes zien. Vermoedelijk had hij daarmee het kind in stukken gehakt. Loenen had dat eerder erkend. Toen Loenen het hakmes zag, zei hij: ‘Daarmede heb ik het niet gedaan. Ik hakte het kind aan stukjes met mijn ijsbijl.’ IJsbijlen zijn zware stukken gereedschap met lange, sterke stelen die de vissers ’s winters bezigen om bijten te hakken in het Zuiderzee-ijs, waaruit zij spiering vangen. Nader verklaart Loenen: ‘Die ijsbijl staat bij mij thuis in het achterhuis, achter de deur. Ja, ik geloof wel dat ik hem na gebruik (…) een beetje heb gewassen.’
(…)
Eenden uit de sloot langs de boomgaard moeten de stukjes van het kind hebben ingeslikt. Zachte delen van het lichaampje vonden wij dan ook bijna niet. Hieruit zou zijn te verklaren dat wij zo weinig restanten van het lichaampje aantroffen, hoewel toch nog genoeg om bewijs te leveren.
(…)
In de namiddag met Rebel naar Loenens woning gegaan. Daar vonden we de ijsbijl. Ik heb hem in beslag genomen. Op dinsdag na Pinksteren zal ik de bijl ten parket laten brengen aan de heer officier van justitie of aan zijne edelachtbare persoonlijk doen overhandigen.
De overblijfselen van het kinderlichaampje zijn door de plaatselijke politie in een glazen pot met afsluitdeksel ter beschikking gesteld aan justitie. Justitie heeft vervolgens het Pathologisch Instituut in Utrecht opdracht gegeven de overblijfselen te onderzoeken. Dr. J. M. Baart de la Faille van de Rijksuniversiteit Utrecht en P. Nieuwenhuijse, arts en verbonden aan het Pathologisch Instituut kwamen tot de volgende conclusie:
- De inhoud van de fles bevat delen die stellig van een menselijk lichaam (eventueel van meer dan één menselijk lichaam) afkomstig zijn.
- Deze overblijfselen vertonen op verschillende plaatsen tekenen van daarop uitgeoefend geweld. Het is ondergetekenden niet gebleken, dat de gevonden snij-of hakwonden, ook niet de circulaire wond van de onderarm (B) tijdens het leven zijn toegebracht; de toestand van rotting, waarin de delen verkeren, maakt een stellige uitspraak omtrent het toegebracht zijn der wonden, terwijl het kind leefde, ofwel terwijl het dood was, niet mogelijk.
- De wonden kunnen alle met de aan ondergetekenden ter hand gestelde ijsbijl zijn toegebracht.
- De arm A en de hand B zijn afkomstig van een kind, dat bijna voldragen is geweest bij de geboorte, althans ouder dan 36 weken is geweest.
Ten slotte: in een later verhoor (26 juni 1928) verklaart Loenen tegenover de rechter-commissaris: ‘Ik kan het kind wel in stukken gehakt hebben, maar ik kan me niet herinneren hoe het gegaan is.’
In godsnaam, hoe verplaats ik mij in een man die een pasgeboren baby in stukken heeft gehakt!
Fijne dag.