Soms vragen mensen me of ik wel altijd genoeg inspiratie heb. En hoe dat nou werkt. Ze stellen zich bijvoorbeeld voor dat ik ergens op een terras zit, plotseling de geest krijg en me vervolgens naar mijn werkkamer spoed om daar de komende dagen of misschien wel weken alleen nog uit te voorschijn te komen om te slapen en te eten.
Schrijven is een vak. En een vak moet je uitoefenen, of je zin hebt of niet. Toen ik nog in het onderwijs werkte, had ik ook nooit zin om les te geven, maar ik moest wel. Als ik mezelf niet zou dwingen elke dag vijf uur achter mijn schrijftafel te zitten, kwam er van schrijven niets terecht. Dan had ik in al die jaren niet eens een A4’tje volgeschreven.
De plek waar ik schrijf, maakt me weinig uit. Toen Jan, mijn partner, en ik nog een huisje op de Veluwe hadden, opperden vrienden en kennissen vaak dat ik daar ‘vast meer inspiratie opdeed’ dan in Utrecht. Nee dus. Schrijven is kreunen, steunen, vloeken en bidden tegelijk, waar je bureau ook staat, en alleen tijdens dat geploeter komen de mooiste ingevingen en ideeën naar boven.
Dat wil niet zeggen dat er op andere momenten niks gebeurt. Zeker wel. En al helemaal als je zoals ik dag en nacht met je werk bezig bent. Soms, als ik bijvoorbeeld tv-kijk of in de stad rondloop, schiet me plotseling een zin of een idee te binnen. En dan haast ik me inderdaad naar mijn werkkamer.
Twee keer kreeg ik een ingeving op de snelweg.
De eerste keer was op de 565, net voorbij Bonn. Ik werkte toentertijd aan De engel van Spakenburg. Een van de hoofdpersonen in deze roman is de 10-jarige Sjoerd. Sjoerd neemt zich voor zijn moeder te bevrijden uit de klauwen van haar strenggelovige, sektarische vriendin Netta. Hij doet dat onder meer door de brieven te verdonkeremanen die zijn moeder aan haar schrijft. ‘Laat hem ook iets geks, iets gemeens, iets ongewoons doen’, had mijn redacteur me geadviseerd. Op de 565 wist ik ineens wat: Sjoerd zou na het poepen zijn gat schoonvegen met een van zijn moeders brieven en die vervolgens naar Netta opsturen.
Een andere ingeving had ik afgelopen zaterdag op de A12 op weg naar Rotterdam. Het was acht uur in de avond en ik tobde over de structuur van de roman waaraan ik werk. Die vertelt het even gruwelijke als waargebeurde verhaal dat zich eind jaren 20 van de vorige eeuw in Bunschoten heeft afgespeeld tussen Willem Loenen en zijn dochter Kuintje. Hoe vermijd ik voorspelbaarheid, hoe houd ik de spanning erin, hoe organiseer ik het materiaal enzovoort enzovoort. En ineens, net voorbij Woerden, wist ik het: ik voeg een verteller toe. Een schrijver en tevens ik-persoon die nu leeft en werkt. Consequentie van die ingreep is wel dat ik het verhaal naar de jaren 50 van de vorige eeuw moet verplaatsen, maar waren die niet even stoffig en moralistisch als 20 jaar daarvoor?
‘Ik heb hem’, zei ik tegen Jan.
‘Wat?’
‘De structuur.’
Volgende week ga ik naar Vlissingen.